SOLIDairy: Zijn biologische en low-input melkveehouderij competitief?
Het Europese SOLID (Sustainable Organic and Low Input Dairying) project zocht naar aanknopingspunten die biologische en lage-input melkveehouders moeten toelaten om economisch competitief te blijven ten opzichte van gangbare, intensieve productiesystemen, welke sterk inzetten op het gebruik van externe inputs. De rol van ILVO lag in de bedrijfsgerichte evaluatie van economische prestaties en het ondersteunen van participatieve leerprocessen. Voor dit laatste was er tevens de medewerking van het bedrijvennetwerk van Wim Govaerts.
Wat is low-input en zijn biologische bedrijven per definitie low-input?
Een eerste onderzoekvraag was in hoeverre biologische en low-input (LI) melkveehouderij bij elkaar aanleunen. Immers, inzichten in aspecten van gelijkenis of verschil zijn van belang voor een gezamenlijke zoektocht naar competitieve strategieën. Daarom werd in SOLID een pragmatische definitie van een Europees low-input bedrijf opgesteld op basis van een indicator die de intensiteit van het gebruik van externe hulpbronnen (kosten voor aangekocht voeder, meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen en energie gedeeld door het aantal grazende grootvee eenheden op het bedrijf) weergeeft. De bedrijven werden per lidstaat in kwartielen ingedeeld. Het kwartiel met laagste inputgebruik worden dan als lage-input bedrijven gezien. Waarnemingen op basis van de Europese FADN boekhouddata boekhoudingen van 2011 leren dat de maximumgrens van lage-inputbedrijven voor België 393€/GVE bedraagt, te vergelijken met hogere bedragen zoals in Denemarken (647€/GVE) en Finland (778€/GVE), en lagere zoals in Roemenië (109€/GVE) en Ierland (303€/GVE).
De kwartielenbenadering laat toe om eigenschappen van LI melkveebedrijven te verkennen. Over de EU landen heen, zijn hoge-input (HI) melkveebedrijven significant groter dan LI bedrijven. Ze zijn tevens productiever, vooral als de productiviteit uitgedrukt wordt in liters per koe per jaar, maar ook in termen van land-, arbeids- en kapitaalsproductiviteit. Dit laatste toont echter geen homogeen beeld over alle lidstaten: in enkele landen is de kapitaalsproductiviteit (kg/1000€) hoger bij de LI bedrijven. België vertoont een vergelijkbaar patroon als het Europese, al zijn de verschillen in bedrijfsgrootte minder uitgesproken.
Hoe competitiviteit beoordelen?
Wegens de significant hogere productiviteit bij HI bedrijven, scoren LI bedrijven voor dit maatgetal van competitiviteit als bijna vanzelfsprekend uitermate slecht. HI hebben echter een hoge kapitaalsbehoefte en niet altijd een veel betere, soms slechtere kapitaalsproductiviteit. Bovendien kan een hogere vleesproductie per koe deels, weliswaar in beperkte mate, de verminderde melkproductiviteit compenseren. Ook de meeste kostenposten liggen bij HI hoger. En, tot slot, weten we vanuit de productietheorie dat maximale productiviteit niet noodzakelijk tot een bedrijfseconomisch optimum leidt.
Om verschillen in economische rendabiliteit vanuit praktijkwaarnemingen te verkennen, biedt opnieuw de kwartielenbenadering soelaas. Door het samenspel van de diverse krachten, blijken de biologische en laag-inputbedrijven heel wat competitiever te zijn dan hun productiviteitsachterstand laat vermoeden. Aangezien LI-bedrijven minder afhankelijk zijn van externe inputs en factoren, zijn ze bovendien schokvaster in crisisperiodes. In goede jaren, blijven de HI bedrijven, dankzij schaalgrootte en hoge productiviteit outstanding. Doorheen een cyclus van goede en slechte jaren, kan LI zich echter meten met HI. In België, vreemd genoeg, en daarbij afwijkend van de algemene beeld in EU, zijn het vooral de bedrijven tussen LI en HI die het meest competitief zijn. Hetgeen aantoont dat heel wat bedrijven voorbij het optimum (te veel inputs) en nog niet aan het optimum zitten (te weinig inputs).
Beleids- en bedrijfsstrategieën
De sterke verschillen tussen HI en Li volgens land en economische context pleiten om geen generieke beleid uit te stippelen. Ook de verschillen tussen biologische en LI qua bedrijfsgrootte en -structuur en productiviteit zijn té groot en té context-specifiek om een generiek beleid te rechtvaardigen. Integendeel zelfs, sommige subsidies, heffingen of beleidsmaatregelen (bvb mestwetgeving) kunnen door hun algemeenheid en indirecte effecten nefast zijn voor LI bedrijven. Biologische en LI bedrijven hebben nood aan context-specifieke, op maat gemaakte bedrijfsplannen en –strategieën. Strategische basisvragen zijn: meer en ander ruwvoeder telen of grasland beheren, genetica en vervanging, extra productiecapaciteit, vermarkten van extra waarden. Omdat ieder bedrijf anders is, wordt het van belang om een eigen leerproces op te starten, samen met onderzoek en adviesverlening. Het SOLID project heeft een aantal van deze participatieve processen opgevolgd, en succesvolle initiatieven van concrete bedrijfsplannen kunnen becijferen (agroforestry, eigen eiwitwinning, valorisatie reststromen, …). Terug naar het beleid, betekent dit dat het bevorderen van eigen bedrijfsinitiatieven in de plaats kan komen van de te vermijden generieke maatregelen. We denken in de eerste plaats aan het bevorderen van een bedrijfsplanning die eigenheid van ondernemer en zijn bedrijfscontext centraal zet, en het uitwerken van eigen innovatieve ideeën stimuleert.
Dit onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van SOLID, een Europees project rond duurzame biologische en low input melkveehouderij (2011-2016), in samenwerking met de universiteit van Aberystwyth.Voor meer info over dit onderzoeksdeel kan je terecht bij Ludwig Lauwers: ludwig.lauwers@ilvo.vlaanderen.be
Meer informatie, alle publicaties rond het SOLID project en presentaties tijdens het slotevent zijn terug te vinden op de website www.solidairy.eu. In andere werkpakketten werd gefocust op het gebruik van alternatieve rassen in relatie tot gezondheid en welzijn (WP2), voeder en voederstrategieën (WP3), de omgevingsimpact (WP4), de verwachtingen in de keten (WP5)) van biologische en low input bedrijven in Europa. Een belangrijk aspect in het project was de participatorische benadering in het onderzoek en bij de verspreiding van resultaten en de ontwikkelen van methodologieën en modellen (WP1 en WP7). Het project werd gefinancierd door de Europese Commissie binnen het 7de kaderprogramma. Het project was een samenwerking tussen 25 partners uit 10 Europese landen.